“’t Was meer een aardigheidje in oosterse stijl.”
Theunis de Vries (geb. Veenwouden, 26 april 1907) en de Oosterse poëzie.
J.T.P. de Bruijn
Mei 2004
Theun de Vries is vooral bekend als schrijver van lijvige historische en sociaal-realistische romans, en als aanhanger van het communisme. Jarenlang was hij lid van de CPN (1936-1972) en werkte hij als journalist bij de kranten van de partij.
Hij werd geboren uit een familie van Doopsgezinde boeren in de Friese wouden, die zich later in Apeldoorn vestigde. Na een afgebroken gymnasiumopleiding ging hij in 1926 werken als magazijnbediende, en vervolgens als medewerker van een uitgever in Leerdam. Vanaf 1927 volgde hij de bibliotheekopleiding. Tegelijkertijd liep hij stage bij de openbare bibliotheek van Hilversum. In het Gooi kwam hij in contact met het literaire leven en werd bevriend met Dirk Coster. In levensbeschouwelijk opzicht was hij deze jaren nog een zoekende. Hij had belangstelling voor het occultisme en bezocht bijeenkomsten van de Engelstalige ‘Vrij-Katholieke Kerk’ in Hilversum. In 1930-1931 volgde hij een cursus voor bibliotheekdirecteur in Den Haag. Inmiddels was hij gaan publiceren in verschillende tijdschriften (o.a. Groot-Nederland, De Gids, De Gemeenschap en De Stem) en schreef hij recensies, voor tijdschriften en dagbladen. In 1931 verscheen zijn eerste roman Rembrandt. In 1936, toen hij werkzaam was aan de bibliotheek in Sneek, kwam hij in contact met communistische arbeiders en trad hij toe tot de CPN. In de jaren na de oorlog reisde hij veel in de landen van het Oostblok, onder meer in China.
Volgens zijn biograaf Hans van de Waarsenburg vormt ‘(h)et dichterschap van TdV …de basis van zijn veelomvattende en imposante oeuvre, maar de gedichten die De Vries heeft geschreven, vormen het minst bekende deel van zijn schrijverschap.’ [In: Vervolg je weg en laat de lui maar dazen (Schrijversprentenboek 49, Den Haag 2003, pp.151)]. Toch publiceerde hij zijn eerste gedichtbundel al in 1927 (Terugkeer). Voor de bundel Westersche Nachten kreeg hij in 1930 de Domprijs van het literaire tijdschrift De Gemeenschap; in de jury van de prijs zaten Jacques Bloem, Hendrik Marsman en Anton van Duinkerken. Tot in zijn latere jaren is er poëzie van zijn hand verschenen, zowel persoonlijke lyriek als politieke gedichten, zijn geruchtmakende oden op Josef Stalin.
Nog veel minder bekend is dat Theun de Vries voor en na zijn bekering tot het communisme bij herhaling teksten heeft vertaald, bewerkt of nagevolgd uit Oosterse literaturen, zowel in proza als in dichtvorm. Zijn eerste pogingen dateren al uit 1925. Onder zijn vroege werk is een dichtbundel getiteld Sneeuw op de Fudsji (1932) met Japanse motieven. Een van zijn laatste publicaties is een bundeltje Syrische kwatrijnen (1995). In de zeventig jaar die hier tussen liggen, verschenen onder meer de vertaling van een Japanse driestuiversroman van Takeshi Kaiko (1968) en een rij van vertalingen resp. bewerkingen uit het Chinees, waaronder gedichten van de Grote Roerganger Mao Zhe Dong, maar ook teksten uit de volksliteratuur en de oudere literatuur van China. Hij noemt zichzelf soms ‘vertaler uit het Chinees’, maar of hij werkelijk Chinees kon lezen heb ik niet kunnen vaststellen.
Daarnaast is een aantal publicaties geïnspireerd is op de Arabische en de Perzische literatuur. Vanaf zijn jeugd lijkt Theun de Vries gefascineerd te zijn geweest door de verhalen uit de Duizend-en-één Nacht. In 1933 verscheen in De Stem het lyrisch-dramatische verhaal ‘Mohammed’ [Schrijversprentenboek, p. 90]. Verder publiceerde hij Vertellingen uit de duizend en één nacht. Vertaald en ingeleid door Theun de Vries. Verlucht met gravures van John Buckland Wright, Amsterdam-Antwerpen 1951 [maart 1951] (De Onsterfelijken. Gigant Editie) [ibid., p. 174]. Deze laatste uitgave heb ik nog niet kunnen vinden.
Een paar voorbeelden van De Vries’ oosterse interesse wil ik graag wat uitvoeriger bespreken.
1. Een handschriftje uit 1925
Op 4 augustus 2003 stuurde Marco Goud mij een briefkaartje met de mededeling:
‘Op <de tentoonstelling “Vervolg je weg en laat de lui maar dazen!” in het Letterkundig museum in Den Haag> ligt onder meer een manuscript ‘Oud Perziese lyriek’ van Theun de Vries, bevattende twee vertalingen uit Duizend en één nacht, gepubliceerd in 1929 in Groot Nederland. …’
Een paar weken later ben ik zelf in Den Haag gaan kijken. Voor zover ik het in de slecht verlichte vitrine kon lezen, bevatte het handschriftje een gedicht met als titel ‘De arme’ in dubbelrijmende verzen. Het gedicht was in december 1925 geschreven, maar zou nooit gepubliceerd zijn. Volgens het bijschrift ging het inderdaad om een bewerking van een gedicht in Duizend-en-een Nacht, maar in de afleveringen 1929/1 en 2 van het tijdschrift Groot-Nederland is niets van deze teksten te vinden.
2. Een mystificatie
Sinds de jaren ’50 ben ik in het bezit van een bundeltje ‘uit het Arabisch’ vertaalde gedichten onder de titel De Diwan van Ibn-Askari [Arnhem, Van Loghum Slaterus, 1953]. In een afsluitend ‘Kompas voor lezers’ maakt de anonieme vertaler zich bekend als een ‘beroeps-oriëntalist’ die
“de zonde begaat, zijn codices een ogenblik terzijde te schuiven om zijn herinneringen aan een door hem genoten vlucht van Arabisch-Perzische lyriek in een bescheiden keuze vernederlandst vast te leggen …”
Hij verontschuldigt zich voor de vrijheden die hij zich heeft veroorloofd om een ‘ruimere kring van poëzieminnaars’ te bereiken. Daarom zijn alle verwijzingen naar bronnen weggelaten en wil de vertaler anoniem blijven. Hij verschuilt zich in een ’tweeledige verdichting’ achter het masker van een gefingeerde Arabische dichter. Inderdaad is er geen dichter van die naam bekend, hoewel ‘Askari’ wel voorkomt als naam van een paar middeleeuwse Arabische geleerden.
De mystificatie is door De Vries zelf in 1966 onthuld in een bloemlezing uit eigen werk, Het zwaard des levens. In een interview met het Utrechts Nieuwsblad (5 maart 1966) zegt hij hierover:
“Niemand heeft het herkend. Ik had er geposeerd als oriëntalist; dat ’t fake was, was duidelijk, maar ze dachten dat Bertus Aafjes t geschreven had. ’t Was meer een aardigheidje in oosterse stijl.” [ Vervolg je weg … (2003), pp. 47-48; zie ook p. 90].
Een tweede druk [Groningen: Holmsterland, 1978] gaf hij uit onder zijn eigen naam. Het mystificerende ‘Kompas voor lezers’ is in de 2de druk helaas weggelaten.
A.H. den Boef omschreef de diwan als ‘een cyclus naar Omar Khayyam’ [Schrijversprentenboek (Den Haag 2003), p. 92], maar dat is het niet. De gedichten bevatten voornamelijk typisch Arabische motieven, als is er een enkele maal sprake van de Perzische provincie Chorasan. Alleen een serie van elf kwatrijnen aan het einde [pp. 39-41] is duidelijk op Khayyám gebaseerd; ten minste een kwatrijn is een echte vertaling:
Van hel’s grond tot Saturnus’ zenithvuur
Doorzag ik de geheimtaal der natuur;
Leugens ontwarde ik; ketens wierp ik van mij:
Op éen na, de ijzeren ring van ’s mensen duur.
Mijn eigen vertaling van het Perzische gedicht luidt:
Vanaf de donkere aardkloot tot Saturnus’ baan
is geen kosmisch probleem mij ooit ontgaan.
Met veel vernuft ontwarde ik elke knoop,
alleen de dood deed mij verbijsterd staan.
3. Theun de Vries en Boutens
In 1930 besprak Theun de Vries voor de ‘Letterkundige kroniek’ van het dagblad De Gooi- en Eemlander [8 oktober 1930] P.C. Boutens’ Oudperzische kwatrijnen [Bussum 1930]. Het is een heel bewonderende recensie. Over Boutens als vertaler zegt hij:
“Het mag als bekend worden verondersteld dat Boutens een van onze meest begaafde en nauwgezette vertalers is. Hij heeft de eruditie van een geleerde, zijn talenkennis is even groot als die van de mannen van het vak, en laat hem bij geen gelegenheid in den steek; hij heeft hierbij te voegen den smaak en het verfijnd instinct voor woordgebruik, al te zamen eigenschappen, die hem in staat stellen, ons de origineelen in een bijna vlekkelooze bewerking te transponeeren, zoo niet te herscheppen. Beroemd is zijn vertaling van de Rubayat, niet minder die der Grieksche dramaturgen. Maar òòk verdienen het te zijn de Oud-Perzische kwatrijnen; die hij dit jaar heeft gepubliceerd, en waaraan hij, te berekenen naar fragmenten er van, in tijdschriften e.d. geplaatst, reeds jaren moet hebben gewerkt.”
Over de vertalingen zelf merkt hij op:
“Zij zijn, op den voet gevolgd, uit de Perzische oer-teksten vertaald — bewijs van Boutens’ kunnen! — en geen strofe er van is, in tegenstelling met b.v. de Omar Kayyám- vertaling van den Engelschman Fitzgerald, verdraaid of willekeurig uitgesponnen. Hier dekken origineel en vertaling elkander volkomen.”
Van de kwatrijnen geeft hij de volgende karakteristiek:
“De Oud-Perzische kwatrijnen, welke nu voor ons liggen, zijn belangrijk en merkwaardig om twee redenen. Zij belijden in de allereerste plaats een mystiek, welke vol is van de zuiverste ethische elementen. Nu is het woord “ethisch” voor vele uitleggingen vatbaar; hier echter diene men het uitsluitend te beschouwen in zijn zuiver wijsgeerige beteekenis, derhalve als: zedekundig en ontledend, en dus volstrekt niet als: moreel. Moraal immers schrijft voor, predikt en legt desnoods eischen op. En niets is dezen mystieken strofen verder dan de bindende band van menschelijk oordeel, van het stellen van verplichtende levensregelen voor den evennaaste. Zij beschrijven enkel een houding en laken en prijzen niet.”
Hij gaat ook in op zijn eigen waardering van de Perzische mystiek:
“De grondtoon van al deze kwatrijnen wortelt gelijk gezegd in de mystiek, en wel in de bizonder-oostersche van Oud-Perzië, waar een cultuur van grootsch aspect moet zijn geweest. Deze mystiek is in vele opzichten gelijk aan de westersche, zooals wij die kennen van Ruusbroec, Hadewych of Eckart, maar zij bedient zich van andere symbolen. Doel en wezen is: het verterend verlangen naar de levende aanraking en éénwording met God. Alles moet hiervoor op zij worden gezet, alles opgeofferd voor dezen hoogsten lust; alle banden gebroken, alle wereldsche beslommeringen, als niet geacht, zonder bezwaar doorleden. De mysticus, dus ook de Perzische, weet, dat er maar één ding van waarde is, en dat is het kennen van God.
en dat is het kennen van God.”
Theun de Vries leerde P.C. Boutens persoonlijk kennen tijdens het jaar dat hij van de bibliotheek in Sneek verlof had gekregen om de directeursopleiding in Den Haag te volgen (zomer 1930-zomer 1931) [zie zijn herinneringen in Meesters en vrienden. Literaire leerjaren, Amsterdam: F.N. van Kampen, 1962 (een serie opstellen die eerst in De Gids is verschenen), het hoofdstuk ‘Het mooiste dorp ter wereld’ (blz. 84-117)]. Door bemiddeling van Dirk Coster had hij een aanvullende studiebeurs ontvangen uit het Willem Kloosfonds, waarvan Boutens de beheerder was. De Vries ging een paar keer bij Boutens op bezoek om hem te bedanken en verslag uit te brengen over de voortgang van zijn studie. Hij werd bij die gelegenheden onthaald op boutades over van allerlei zaken en over personen tegen wie Boutens iets had. Tijdens een wandeling door Den Haag naar de Witte op een ‘maartse avond’ kwam Boutens te spreken over zijn bewondering voor de Perzische mystici:
“Het begon met de vraag: “Weet u eigenlijk iets af van oosterse dichtkunst?” Ik antwoordde, dat ik Fitzgerald en Leopold kende, en natuurlijk in de bibliotheken vertalingen van Chinese en Arabische dichters gelezen had. “Aha!” riep hij, “u hebt er dus wel eens iets van geproefd … Des te beter. En mijn Oud-Perzische kwatrijnen, kent u die ook?” Ik wist, dat het boek verschenen was, maar ik kende ze alleen ten dele door vroegere publikaties in De Gids(1), en zei hem dat ook. Het antwoord scheen niet in te slechte aarde te vallen; hij gromde nauwelijks. “Dan zult u toch zeker hebben bemerkt, dat die Perzen vooral de oergronden van de poëtische aandoening hebben geraakt. Hebt u ooit van uw leven zo iets gehoord?” En plotseling reciteerde hij zichzelf:
Der Liefde diepten heeft geen lood gepeild …
Toch hebt gij heel haar wereldzee bezeild!
Als nog de wijze aan de’oever naar de brug zoekt,
Heeft al de dwaas barvoets den stroom doorijld. (1)
Toen hij eenmaal begonnen was, scheen niets hem meer te kunnen stuiten in zijn declamatorische ijver. Hij gooide er het ene kwatrijn na het andere uit. Met al hoger en zelfs huilerige stem, waarbij wijde gebaren van de hand en de wandelstok voor nadruk zorgden, en ik vooral werd getroffen door Boutens’ souvereine minachting voor al wat op straat liep. Hij scheen alle 107 kwatrijnen uit het hoofd te kennen, en er heilig van verzekerd te zijn, dat zij in zijn bewerking een summum van mededelingskracht bezaten, wat waarschijnlijk ook klopte, want als men mij eerlijk vraagt, heeft hij aan de oorspronkelijke thema’s minstens de helft van eigen geassimileerde bespiegeling en vooral van zijn talent toegevoegd. …. Het moet een zonderlinge aanblik geweest zijn, de grijze gesnorde heer, die daar mystieke west-oosterse lyriek over de straat uitzong, en de wat magere, bleke jongeling naast hem, die zich daarmee kostelijk vermaakte, half ook zich in boerse soberheid wel wat geneerde voor het schouwspel dat wij boden – vooral, toen wij over het deftig Noordeinde liepen, dat vrij smal is en waar Boutens’ onvermoeibare reciteerstem tussen de gevels rumoerde, zodat alles wat op straat liep verbluft naar ons gaapte.”
Een paar kanttekeningen:
(1) Theun de Vries verbleef in Den Haag vanaf augustus 1930. De wandeling naar de Witte wordt gedateerd in ‘maart’, dat moet dus het voorjaar van 1931 zijn geweest. In 1960 (het jaar van de eerste publicatie van zijn literaire herinneringen in De Gids) was hij blijkbaar ‘vergeten’ dat hij al in oktober 1930 een lange, zeer lovende bespreking van de Oudperzische Kwatrijnen had gepubliceerd in het dagblad De Gooi- en Eemlander. De Vries schreef al enige jaren regelmatig een ‘Letterkundige kroniek’ in dit blad.
(2) Het is niet waarschijnlijk dat Theun de Vries na dertig jaar nog precies wist welke gedichten Boutens tijdens hun wandeling had voorgedragen.
(3) In zijn recensie prees De Vries juist de getrouwheid aan de originelen die Boutens had bereikt. Hoe hij dat kon beoordelen wordt niet duidelijk gemaakt. Uit niets blijkt ook dat hij iets wist over de bronnen van Boutens’ vertalingen, waarover de dichter zelf niets had meegedeeld.
(4) Gesprekken waarin Boutens uitweidt over zijn diepe bewondering voor de Perzische kwatrijnendichters zijn ook weergegeven in een interview in de NRC van 19 februari 1930 en in een interview dat op 3 augustus 1940 in de Telegraaf verscheen ter gelegenheid van Boutens’ zeventigste verjaardag; in het laatste artikel citeert de dichter eveneens verschillende teksten uit de bundel Oudperzische Kwatrijnen.
4. Sjeherezade
De Vries’ bundel Verzen (1932) bevat een afdeling onder de titel ‘Sheherezade’, met drie gedichten en vier prozagedichten. Het zijn romantische sfeerschetsen waarin met een paar vage motieven en de plaatsnamen Sjiraz, Kaukasus, Cordoba) een orientaalse atmosfeer wordt opgeroepen.
Een paar voorbeelden:
“Een hyrkanische herder fluit: de nacht geeft antwoord met zilveren monden. Boven de tuinen van Sjiraz trekken wolken van rozengeur langzaam op. Woudduiven kirren en hun echo’s dwalen fladderend om tusschen de cypressen.” (Dit is een complete tekst.) [p.13]
“Gouden steppen zinken in den einder. Uit een hard zenith valt een kleine zwarte wolk: sirocco. Het verzengende zand wervelt op ten hemel. Kaukasische verlatenheden, stormachtig. Het brons der woestijnen stuift en brandt. …” [p.14]
“Het donker bonzen der muziek, het zingen der fonteinen is onzichtbaar, nu de nacht wast. In de diepe koperen lampen staat een rechte vlam. Banden en munten rinkelen om bruine enkels. De naakte meisjes dansen voor den grootvizier, keeren en knielen in geuren van zweet en amber. … Als de maan vol is achter de tamarinden, ontbrandt de naam ALLAH in schrikwekkende robijnengloed tusschen de vogels der arabesken die opvliegen tegen het wandazuur. ” [p.15]
Volgens A. H. den Boef (2003) wijst deze cyclus uit Verzen vooruit naar de ‘Perzische gedichten’ die de Vries in 1953 als mystificatie zou publiceren.
5. Het Syrische kwatrijn
Ten slotte zijn jongste ‘oosterse’ bijdrage aan de Nederlandse literatuur. In 1995 verscheen het bundeltje Syrische kwatrijnen [Banholt: In de Bonnefant] in een beperkte oplage van 75 gesigneerde exemplaren. Het zijn oorspronkelijke kwatrijnen in – wat De Vries noemt – ‘Syrische stijl’. Achter in het bundeltje wordt de volgende verantwoording gegeven:
“Het Syrische kwatrijn onderscheidt zich van het gangbare door het rijmschema a b b a , en werd volgens de literaire traditie het eerst gebruikt door de Syrische dichter Aboe ‘l-Ala al Ma’arri (913-1057). De zestien kwatrijnen in dit boekje ontstonden tussen 1993 en 1995.”
Ook op hoge leeftijd kon De Vries het niet laten om een mystificerend spelletje te spelen. De beroemde blinde dichter Aboe’l-Ala al-Ma’arri die in Syrië leefde, kende hij waarschijnlijk van Leopold’s vertalingen naar de bekende Engelse versies van Reynold Nicholson in de afdeling ‘Oostersch III’ van het nagelaten werk [Historische-kritische editie van H.T.M de Vliet en A.L. Sötemann, Amsterdam 1985, Gedichten II/5, Deel 1, nrs. 2-7 en II/6, Deel 2, Apparaat, blz. 7-11]. Misschien heeft hij ook Nicholson’s uitgave [Translations of Eastern Poetry and Prose, Cambridge 1922] zelf wel eens in handen gehad. Voorzover bekend heeft Ma’arri geen enkele rol gespeeld in de ontwikkeling van het Arabische kwatrijn, die overigens in de vroege elfde eeuw nog nauwelijks op gang was gekomen. Het kenmerkende ‘Syrische rijmschema’ abba is ondenkbaar in de Arabische en Perzische versleer, maar is typisch voor westerse bewerkingen die het niet zo nauw nemen met de oorspronkelijke vorm van oosterse kwatrijnen. Enkele voorbeelden:
Het is de kracht, het vuur, de ademtocht,
Het is de rede, de voorzienigheid,
De wet die dingen samenbindt en scheidt,
De levensschepper door zichzelf gezocht.
Mijn waarheid bloesemt inniger dan ooit
Sinds ik niet langer roep om zon of maan,
Sinds ik mijn weg vind langs de harde baan
Met schoonheid van een haren pij getooid.
Tot besluit
De Arabisch-Perzische elementen in het werk van Theun de Vries roepen allereerst de vraag op wat de aanleidingen kunnen zijn geweest. In tegenstelling tot zijn Chinese belangstelling, die werd gevoed door reizen naar China en zijn politieke sympathie met het communistische regime in dat land, ontbreekt in zijn levensloop ieder directe relatie met het Midden-Oosten. Voor zover ik weet, is hij is er nooit geweest en had hij ook geen politieke of literaire redenen om zich met de cultuur van de Arabische landen of Iran bezig te houden. Bij zijn vele relaties met schrijvers zijn evenmin aanknopingspunten te vinden en het is onbekend of hij ooit in contact is geweest met ‘echte’ oriëntalisten (dat zou overigens dat nog eens moeten worden uitgezocht!). Vermoedelijk heeft de grote bewondering voor Leopold’s ‘oosterse’ gedichten, die in zijn jonge jaren algemeen was, een eerste aanzet gegeven, maar het blijft opvallend dat hij zijn hele lange leven door steeds op deze motieven is teruggekomen.
Tijdens zijn opleiding tot bibliothecaris kwam hij met een grote verscheidenheid aan literatuur in aanraking. Onder die boeken zal ongetwijfeld de Duizend-en-een Nacht zijn geweest, waarvan de sporen nog lang zichtbaar zijn gebleven. Toch moet hij zijn kennis van de Arabische poëzie ook uit andere bronnen hebben gehaald. Omar Khayyam kende hij natuurlijk, maar hij noemt hem bijna nooit.
Zijn bijzondere talent voor het verzamelen en de verwerking van documentatie blijkt uit zijn grote romans; anderzijds is het weer merkwaardig dat hij daarvoor nooit een onderwerp uit het Midden-Oosten heeft gekozen. Het zou interessant zijn geweest als wij van zijn hand een Nederlandse vie romancée van Omar zouden hebben.
Ten slotte is er zijn neiging tot mystificatie, die in dit materiaal zo duidelijk naar voren komt en wellicht iets te maken heeft met het verbergen van bronnen dat de studie van het werk van Leopold en Boutens zoveel te doen heeft gegeven. Bij Theun de Vries ging het zover dat hij ook zijn eigen verleden als literator een beetje is gaan mystificeren, zoals blijkt als men zijn nuchtere herinneringen uit de jaren zestig aan de wandeling met P.C. Boutens door het Haagse Noordeinde vergelijkt met de bewonderde toon in de recensie van diens vertalingen uit 1930.
(1) Boutens nr. 49 = Hoçeine Azad nr. 208. van de Azerbeidjaanse dichter Sâyer van Ordubâd.